Alain Delmotte
Uit het jaarboek voor VVWS
Het is een bemoedigende vaststelling: er blijven koppig poëziedebuten verschijnen. Het voorbije jaar publiceerden nogal wat dichters met West-Vlaamse roots hun eerste individuele dichtbundel. Ik koos er vijf uit. Deze dichters zijn niet met elkaar te vergelijken. Ze verschillen in leeftijd, hanteren andere stijlmiddelen (of hanteren die stijlmiddelen op een andere manier), hebben een eigen thematiek, zeggingskracht en poëtica. Wat ze bindt, wat ze gemeenschappelijk hebben is het tijdsgewricht waarin ze debuteren: ze dragen onvermijdelijk eigentijdse elementen in zich waarmee ze onderhuids toch niet helemaal los van elkaar staan.
Wim Vandeleene is diegene die het meest lijkt te streven naar vormvastheid. Zijn gedichten hebben een hoge graad aan verdichting die de lezer tot (her-) herlezen dwingt. De bundel bestaat uit een intelligent opgebouwde structuur waarbij thema’s, woorden en motieven zich herhalen in verschillende contexten. We hebben te maken met een doorwrocht taalweefsel. Hiermee bewijst Vandeleene dat hij als debuterend dichter meer is dan een neofiet.
Zeven cycli werken elk een eigen thema uit. Toch vormen ze samen een mooi coherent geheel. Die cycli worden voorafgegaan door een intro-gedicht ‘Prognose’. Maar de tweeledigheid van het gedicht maakt dat er ook iets als een ‘anamnese’ in het gedicht verscholen zit. De we-vorm zorgt voor een spiegeleffect: we krijgen er ons verleden (als mammoetjagers) en onze toekomst (als astronauten) in gereflecteerd. Moeten we de eindregel van het gedicht beschouwen als de mogelijkheid van een nieuw begin of is het ironie: ‘Opnieuw hijsen we de papfles’? De eeuwige terugkeer? De ‘we’ en andere persoonsvormen duiken elders in de bundel weer op maar het is de ik-vorm die toch dominant blijkt.
De eerste cyclus ‘De wieg van de stamvader’ beschouw ik zo een beetje als een duikvlucht in het DNA. Daarbij stelt de dichter zich de volgende vraag: ‘hoe kan ik mijn lichaam verklaren’. Een zoektocht naar de wieg, naar de oorsprong van het ‘ik’. De tweede cyclus ‘Het land Elders’ evoceert eveneens een zoektocht met als bestemming ‘blanco’. Dit moet dan staan voor een ‘elders’. Er is sprake van cirkels. Hier treedt een dubbelzinnige beweging naar voren die schommelt tussen centripetaal en centrifugaal. Het centripetale herkennen we in de aantrekkingskracht voor het midden (dat overigens één van die steeds weer opduikende motieven van de bundel uitmaakt): ‘de norm ligt in het midden/de wet zegt dat ik daarheen moet’. Het centrifugale is de aantrekkingskracht naar de rand: ‘wat is er buiten de rand?//De kloof of de kans?’. Deze gedichten leggen een conflict bloot: kiezen voor de wet of voor de rand, de kloof? Het zekere of het diffuse. Het conforme of het avontuurlijke.
In de cyclus ‘De torenwachter en de menigte’ wordt het spanningsveld tussen het ‘ik’ en de Ander (de ‘zij’) aangeboord. Tot een dialoog lijkt het niet te komen: het ‘ik’ en de ‘zij’ spreken een andere taal. Het ‘ik’ verblijft hoog in een toren terwijl beneden ‘mieren van mensen’ samendringen. Ze vormen cirkels die als vangnetten dienst doen wanneer de ‘ik’ uit het raam van zijn brandende toren noodgedwongen een duikvlucht neemt (wat me even aan de tarotkaart ‘de toren’ deed denken): ‘zonder grond ben ik een lamme vogel./Het vangnet schept me uit mijn val’. Het ‘ik’ raakt niet van de Ander los. Is de Ander dan toch noodzakelijk als vangnet? Als midden?
In ‘Kiemen van de vleugels’ wordt het ‘ik’ doorkruist met een ‘je’: ‘de benen van de schaar kruisen elkaar scherp//zoals onze paden toen we elkaar troffen’ We lezen een zucht naar ongereptheid (‘Naakt na Eden’) en metamorfose (knoop vleugels aan mijn polsen./en duw me in de kloof. lever me over/aan de draagkracht van een warme luchtbel.). Eén van die metamorfoses wordt bewerkstelligd in een schets van het ‘ik’ door de ‘je’ getekend en levert een mooi gedicht op: ‘betere lijnen herhaal je tot ik definitief word./de schets dwingt niet af, houdt me op afstand,/het portret komt naar je toe.’
In ‘Breuklijn’ komt het niet tot een wisselwerking tussen het ‘ik’ en de ‘je’. ‘We liggen aaneen als landen,/door een rivier gescheiden’. Er is een tasten naar een lijn, naar een raakpunt, een trefpunt, een ‘verslaafd (zijn) aan naderen’. Afstand blijft.
‘Mierenvlijt’ – zoals de titel van de zesde cyclus luidt - moet wel, wil de ‘ik’ overleven. Het garandeert de dagelijks kost, plicht en routine. Deze reeks biedt veel herkenbaars want doordesemd met een maatschappelijke darwinistische fataliteit: ‘oog in oog lusten we elkaar rauw’.
In de laatste cyclus ‘Broedzorg’ staat het woord ‘ei’ centraal. Daarmee associeer ik in eerste instantie ‘vogel’ en vervolgens vruchtbaarheid. Dit motief is logisch binnen de opbouw van de bundel. Vogels vliegen vaak op in deze gedichten. In het gedicht ‘De papiermand oogst de maand’ is er sprake van een koekoek: ‘Wie heeft het uitgebroed?’. Het motief van het ei ’draagt een belofte in zich’. Het ei moet worden uitgebroed. ‘ooit word ik met veren en vleugels beloond’. De ‘je’ die afscheid neemt, zegt voor het vertrekt dat het ‘ik’ het ei moet broeden totdat het ‘het nest bevuilt’ en het ‘ik’ het ‘over de rand duwt’: ‘de eerste vleugels, zijn enige kans’. Maar het ‘ik’ berekent ‘de kans dat het ei niet bevrucht is’. De ‘je’ blijkt spoorloos maar blijft herinnerd: ‘het geheugen is een volle kans’. Een complexe reeks. Ik weet niet weet of bovenstaande parafrase het gedicht zinvol benadert. Het is in ieder geval de verwoording van mijn leeservaring. Even vroeg ik me af of het ei niet voor het gedicht kon staan. Maar dit is een vrijblijvende opmerking. Poëzie laat men het liefst zo open en (vogel)vrij mogelijk.
Het is duidelijk dat Vandeleene een eigen taalidioom, beeldspraak en thematiek heeft uitgewerkt en een wetenschappelijke aanleg heeft. Niettegenstaande een zekere strakheid, is dit beslist een overtuigend debuut
SCHETS
je lokt me uit de schaduw
en bindt me op een stoel in de kamer,
waar het licht in de juiste hoek valt.
met recht rug slijp je potloden en zet je
de punt op het vel. ik word een onderwerp,
een ademend stilleven dat je meet.
je brengt me over op een vlak,
omtrek en omvang, verhoudingen.
lijnen kruisen en overlappen elkaar.
ze zeggen wat de spiegel verzwijgt.
je maakt het fundament van een gedaante.
handen gehoorzamen je ogen die me betasten.
fouten verzacht je met kneedgom.
je veegt ze weg als kruimels,
voegt andere details toe, brengt schaduw aan.
betere lijnen herhaal je tot ik definitief word.
de schets dwingt niets af, houdt me op afstand,
het portret komt naar je toe.