je veegt de bloemen
van tafel, vraagt een vinger.
ik leg een open hand aan jouw kant.
met de hamer sla je er naast.
de tafel barst, ik hoest splinters op,
maak een vuist klaar, een hart in een pantser.
voor we in het rood gaan
wil ik de hoeken van de tafel vijlen,
ons raakpunt in het midden zoeken,
het is geen speldenprik op de kaart.
de wijzers van de klok draaien er omheen.
als ik mag geloven wat ik vermoed
ligt het tussen ons, op de barst
waar ik mijn hand weer open.