in de zoektocht naar mijn wieg
stoot ik op een boom waarin mijn stamvader zit.
hij keurt mij bazig. ik haal het argument aan
dat de grond bij onweer veiliger is.
hij klimt omlaag wanneer ik de donder nadoe.
we wisselen klanken en misverstanden uit
tot we begrijpen dat we soortgenoten zijn.
het gras ligt als een hoogpolig tapijt
uitgerold over de vlakte.
met geduld leer ik hem rechtop lopen.
de rui wist zijn vacht uit. bewust van ons verschil
trek ik kleren uit en laat ze liggen bij mijn schaamte.
vogelvrij verklaard klim ik in zijn boom.
onder zijn bladerdak vind ik mijn wieg.